• de·cep·tie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘teleurstelling’ voor het eerst aangetroffen in 1498 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord deceptie decepties
verkleinwoord

de deceptiev

  1. dat iets helemaal niet aan je verwachtingen voldoet
    • Edith en haar vriendin zijn speciaal in Parijs gebleven om te kunnen stemmen, voor hen was blanco stemmen geen optie. “We zijn goede burgers.” Zestiger Jean-Pierre Cieslak heeft de blanco stem wel overwogen. Hij stemde in de eerste ronde voor “een kleine kandidaat”- wie, dat wil hij niet zeggen. Uiteindelijk besloot hij vandaag toch op een van de twee overgebleven kandidaten te stemmen, ondanks zijn deceptie in het politieke systeem.[4] 
    • Van Oostveen, architect van de Hiddink/Blind-constructie, werd niet weggestuurd maar kreeg er eind 2015 vier jaar bij van de raad van commissarissen. En Blind mocht op zijn beurt van diezelfde Van Oostveen ook door. Een deceptie van historische proporties kreeg zo - behalve het eerdere ontslag van Hiddink toen Oranje nog op koers lag voor het EK - te weinig consequenties.[5]  
96 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[6]