Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • des·il·lu·sie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontgoocheling’ voor het eerst aangetroffen in 1914 [1]
  • afgeleid van illusie met het voorvoegsel des- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord desillusie desillusies
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de desillusiev

  1. ontgoocheling, grote teleurstelling
    • Churandy Martina verspeelde vrijdagavond zijn tweede Europese titel door een diskwalificatie op de 200 meter. (...) Martina sprak van een desillusie.[3] 
     'Mag ik uit jouw woorden concluderen dat het een gevecht tegen de bierkaai is? Dat alle inspanningen op de site tot niets concreets leiden? Dat ons gesprek gaat uitdraaien op één grote desillusie?'[4]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen