• ont·nuch·te·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord ontnuchtering ontnuchteringen
verkleinwoord

de ontnuchteringv

  1. het weer nuchter worden na een roes; het zich realiseren hoe iets echt is na het hebben geleefd in een roes
     Zijn laatste gedachte gold het ter ontnuchtering genuttigde voedsel van die avond: nog zo'n teken dat de neergang van het feest toen al begonnen was; anders at hij om vijf uur 's ochtends zijn enige maaltijd van de dag, een broodje in een nachtzaak.[1]
     Volgens een woordvoerder moest de passagier uit de tram worden geholpen "omdat hij absoluut niet meer in staat was zelf te lopen". Hij is ter ontnuchtering en ter zelfbescherming opgesloten in een cel.[2]
  1. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  2.   Weblink bron “Dronken zwartrijder met dodelijk alcoholpromillage uit Duitse tram geplukt” (19-01-2020), Tubantia