• ont·nuch·te·ren
  • Afgeleid van nuchter met het voorvoegsel ont- en met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontnuchteren
ontnuchterde
ontnuchterd
zwak -d volledig

ontnuchteren [1]

  1. overgankelijk terugbrengen uit een waan of roes
    • Ze beschikte over een recht-toe-recht-aan levenswijsheid, die mij vaak ontnuchterde. 
  2. ontgoochelen door ontdekking van de waarheid
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]