Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·bi·teur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord debiteur debiteuren, debiteurs
verkleinwoord debiteurtje debiteurtjes

Zelfstandig naamwoord

de debiteurm

  1. (boekhouding) iemand die iets (meestal geld) aan iemand anders verschuldigd is
     Haar vader had financiële problemen, Louise noch hij wist er de details van, maar ze hadden begrepen dat het om een paar minder geslaagde zaken ging, misschien zelfs van die zaken die zo nu en dan voorkomen in oorlogstijd, die zaken waarbij je het risico liep het slachtoffer te worden van minder gewetensvolle debiteurs.[2]
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. debiteur op website: Etymologiebank.nl
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be