debiteur
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- de·bi·teur
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van debiteren met het achtervoegsel -eur [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | debiteur | debiteuren, debiteurs |
verkleinwoord | debiteurtje | debiteurtjes |
Zelfstandig naamwoord
de debiteur m
- (boekhouding) iemand die iets (meestal geld) aan iemand anders verschuldigd is
- ▸ Haar vader had financiële problemen, Louise noch hij wist er de details van, maar ze hadden begrepen dat het om een paar minder geslaagde zaken ging, misschien zelfs van die zaken die zo nu en dan voorkomen in oorlogstijd, die zaken waarbij je het risico liep het slachtoffer te worden van minder gewetensvolle debiteurs.[2]
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord debiteur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "debiteur" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ debiteur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be