dagvaarden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van dagvaarden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | dagvaarden | te dagvaarden | ||||||||
toekomend | zullen dagvaarden | te zullen dagvaarden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gedagvaard | te hebben gedagvaard | ||||||||
toekomend | gedagvaard zullen hebben | gedagvaard te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
dagvaardend | gedagvaard | ev. dagvaard |
mv. verouderd dagvaardt |
dagvaarde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | dagvaard | dagvaardt | dagvaardt | dagvaardt | dagvaardt | dagvaarden | dagvaarden | dagvaarden | |||
verleden (o.v.t.) | dagvaardde | dagvaardde | dagvaardde | dagvaardde | dagvaardde | dagvaardden | dagvaardden | dagvaardden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal dagvaarden | zult/zal dagvaarden | zult/zal dagvaarden | zult dagvaarden | zal dagvaarden | zullen dagvaarden | zullen dagvaarden | zullen dagvaarden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou dagvaarden | zou dagvaarden | zou(dt) dagvaarden | zoudt dagvaarden | zou dagvaarden | zouden dagvaarden | zouden dagvaarden | zouden dagvaarden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gedagvaard | hebt gedagvaard | hebt/heeft gedagvaard | hebt gedagvaard | heeft gedagvaard | hebben gedagvaard | hebben gedagvaard | hebben gedagvaard | |||
verleden (v.v.t.) | had gedagvaard | had gedagvaard | had gedagvaard | hadt gedagvaard | had gedagvaard | hadden gedagvaard | hadden gedagvaard | hadden gedagvaard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gedagvaard hebben | zal/zult gedagvaard hebben | zult/zal gedagvaard hebben | zult gedagvaard hebben | zal gedagvaard hebben | zullen gedagvaard hebben | zullen gedagvaard hebben | zullen gedagvaard hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gedagvaard hebben | zou gedagvaard hebben | zou/zoudt gedagvaard hebben | zoudt gedagvaard hebben | zou gedagvaard hebben | zouden gedagvaard hebben | zouden gedagvaard hebben | zouden gedagvaard hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gedagvaard worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gedagvaard | er is gedagvaard | |||||||||
verleden | er werd gedagvaard | er was gedagvaard | |||||||||
toekomend | er zal gedagvaard worden | er zal gedagvaard zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gedagvaard worden | er zou gedagvaard zijn | |||||||||
lijdende vorm gedagvaard worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gedagvaard worden | gedagvaard te worden | ||||||||
toekomend | gedagvaard zullen worden | gedagvaard te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gedagvaard zijn | gedagvaard te zijn | ||||||||
toekomend | gedagvaard zullen zijn | gedagvaard te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gedagvaard | wordt gedagvaard | wordt gedagvaard | wordt gedagvaard | wordt gedagvaard | worden gedagvaard | worden gedagvaard | worden gedagvaard | |||
verleden (o.v.t.) | werd gedagvaard | werd gedagvaard | werd gedagvaard | werdt gedagvaard | werd gedagvaard | werden gedagvaard | werden gedagvaard | werden gedagvaard | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gedagvaard worden | zult gedagvaard worden | zult gedagvaard worden | zult gedagvaard worden | zal gedagvaard worden | zullen gedagvaard worden | zullen gedagvaard worden | zullen gedagvaard worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gedagvaard worden | zou gedagvaard worden | zou/zoudt gedagvaard worden | zoudt gedagvaard worden | zou gedagvaard worden | zouden gedagvaard worden | zouden gedagvaard worden | zouden gedagvaard worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gedagvaard | bent gedagvaard | bent/is gedagvaard | zijt gedagvaard | is gedagvaard | zijn gedagvaard | zijn gedagvaard | zijn gedagvaard | |||
verleden (v.v.t.) | was gedagvaard | was gedagvaard | was gedagvaard | waart gedagvaard | was gedagvaard | waren gedagvaard | waren gedagvaard | waren gedagvaard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gedagvaard zijn | zult gedagvaard zijn | zult gedagvaard zijn | zult gedagvaard zijn | zal gedagvaard zijn | zullen gedagvaard zijn | zullen gedagvaard zijn | zullen gedagvaard zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gedagvaard zijn | zou gedagvaard zijn | zou/zoudt gedagvaard zijn | zoudt gedagvaard zijn | zou gedagvaard zijn | zouden gedagvaard zijn | zouden gedagvaard zijn | zouden gedagvaard zijn |