• dag·licht
enkelvoud meervoud
naamwoord daglicht -
verkleinwoord

het daglichto

  1. licht van de zon dat overdag de wereld verlicht
    • Bij daglicht zijn kleuren veel beter te zien. 
     De diarreeaanval had als een sluipmoordenaar in vol daglicht toegeslagen.[1]
  • dat kan het daglicht niet verdragen
dat is verboden en moet dus verborgen blijven
  • iemand in een kwaad daglicht stellen
zeggen dat iemand dingen doet die fout zijn (en dus het daglicht niet kunnen verdragen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]