jour
- jour
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jour | jours |
verkleinwoord | - | - |
de jour m
- dag (als tijdsbestek waarin iets gebeurt of waarin het licht is), alleen in onderstaande verbindingen
- (geschiedenis) (tussen 1890 en 1940) bepaalde dag waarop men gasten ontvangt
- ▸ ‘Mevrouw Etiquette’ noemt de jour een ‘noodzakelijk kwaad’, en beschrijft laatdunkend hoe sommige dames elkaar proberen te overtroeven in de drukte van hun jours.[2]
- (geschiedenis) (tussen 1890 en 1940) bepaalde dag waarop men gasten ontvangt
- à jour
- zijn jour niet hebbenniet in goede vorm zin
- [1.1] jour houdenthuis zijn zodat je gasten kunt ontvangen
naar de vorm: eveneens ontleend aan het Frans
- Het woord jour staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ jour op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron “Leven op stand 1890-1940.”, 6e druk (2000), Thomas Rap, Amsterdam, ISBN 90 6005 539 X, p. 134
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
jour | le jour | jours | les jours |
jour m
- (tijdrekening), (eenheid) dag