Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·fuus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verward’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • uit het Frans [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen confuus confuser confuust
verbogen confuse confusere confuuste
partitief confuus confusers -

Bijvoeglijk naamwoord

confuus [3]

  1. verward
    • Ook de nationale dopingautoriteiten lijken confuus. Niemand weet precies hoe er nu gehandeld moet worden.”[4] 
     Hij was blijkbaar uit een diepe slaap gekomen en leek confuus.[5]
  2. verlegen
    • Onze neuzen raakten elkaar bijkans, ik voelde zijn adem langs mijn wang strijken. ‘Don’t be afraid’, zei hij bemoedigend. Ik raakte confuus, maar hij bedoelde enkel dat ik niet bang hoefde te zijn hem pijn te doen. Hoe ik ook gluurde, en hoe hij ook rolde met zijn oog: ik kon niets ongewoons ontdekken. [6]  
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen