confuus
- con·fuus
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verward’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- uit het Frans [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | confuus | confuser | confuust |
verbogen | confuse | confusere | confuuste |
partitief | confuus | confusers | - |
confuus [3]
- verward
- verlegen
- Onze neuzen raakten elkaar bijkans, ik voelde zijn adem langs mijn wang strijken. ‘Don’t be afraid’, zei hij bemoedigend. Ik raakte confuus, maar hij bedoelde enkel dat ik niet bang hoefde te zijn hem pijn te doen. Hoe ik ook gluurde, en hoe hij ook rolde met zijn oog: ik kon niets ongewoons ontdekken. [6]
- [1] onsamenhangend, in de war, onordelijk, verwonderd, ontdaan, stupefait
- [2] verbluft, beduusd, beschaamd, bedremmeld
- [2] zelfverzekerd
- Het woord confuus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "confuus" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ "confuus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ confuus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Henk Stouwdam 23 april 2016
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ NRC Diana Tromp 14 juli 2007
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be