We zijn geschokt. We zijn beschaamd. We rouwen.
  • be·schaamd
  • vervoeging van beschamen: de stam met de uitgang -d, zonder ge- vanwege voorvoegsel [1]
vervoeging van: beschamen…
verbogen vorm: beschaamde

beschaamd

  1. voltooid deelwoord van beschamen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen beschaamd beschaamder beschaamdst
verbogen beschaamde beschaamdere beschaamdste
partitief beschaamds beschaamders -

beschaamd

  1. vol met de neiging zich te verbergen voor anderen, verlegen
    • De beschaamde ouders wilden niet onderkennen dat hun jonge dochter zwanger was. 
     Hoewel zijn collega's volwassen mannen waren, hadden ze een manier om over vrouwen te praten die hem even neerslachtig als beschaamd maakte.[2]

beschaamd

  1. vol met de neiging zich te verbergen voor anderen, verlegen
     Ze keek beschaamd voor zich uit toen een passerende verpleger zijn hoofd haar kant op draaide.[3]


100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]