• be·schaam·de

beschaamde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van beschaamd
vervoeging van
beschamen

beschaamde

  1. enkelvoud verleden tijd van beschamen
    • Ik beschaamde. 
    • Jij beschaamde. 
    • Hij, zij, het beschaamde. 
  2. verbogen vorm van beschaamd, voltooid deelwoord van beschamen