schuchter
- schuch·ter
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘bedeesd’ voor het eerst aangetroffen in 1803 [1]
- ontleend aan het Duitse schüchter (bedeesd) [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | schuchter | schuchterder | schuchterst |
verbogen | schuchtere | schuchterdere | schuchterste |
partitief | schuchters | schuchterders | - |
schuchter [3]
- bevreesd de aandacht te trekken of zich te vertonen
1.
- Het woord schuchter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schuchter" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "schuchter" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ schuchter op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be