Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schuch·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘bedeesd’ voor het eerst aangetroffen in 1803 [1]
  • ontleend aan het Duitse schüchter (bedeesd) [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen schuchter schuchterder schuchterst
verbogen schuchtere schuchterdere schuchterste
partitief schuchters schuchterders -

Bijvoeglijk naamwoord

schuchter [3]

  1. bevreesd de aandacht te trekken of zich te vertonen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen