• com·bi·ne·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
combineren
combineerde
gecombineerd
zwak -d volledig

combineren overgankelijk [3]

  1. door elkaar doen
    • Door deze rode en witte verf te combineren krijg je roze verf. 
    • Onderzoekers van de Universiteit van Texas kwamen er onlangs achter dat het land waarin ouders wonen hierbij een rol speelt. Sterker nog: de mate van geluk hangt volledig af van bestaande sociale voorzieningen als het aantal vakantiedagen of betaalbare dagopvang. Gelukkiger van het krijgen van kinderen word je namelijk pas écht wanneer het combineren van werk en de zorg voor kinderen zo min mogelijk stress oplevert, aldus de onderzoekers.[4] 
  2. tegelijk dragen
    • Je kunt die trui goed combineren met je nieuwe spijkerbroek. 
  3. met elkaar in verband brengen, verbinden
    • Deze tomatenburger is in principe vegetarisch, maar de ingrediënten combineren - net als bij een echte hamburgerook goed met vlees of vis.[5] 
    • De politierechercheur combineerde alle onderzoeksresultaten en kon zo de moordenaar opsporen. 
  4. (sport) samenspel plegen
    • De spelers van Ajax konden zo snel combineren dat de tegenstander altijd te laat was. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]