cibleren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van cibleren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		cibleren			te cibleren
	toekomend		zullen cibleren			te zullen cibleren
voltooid	tegenwoordig		gecibleerd			te gecibleerd
	toekomend		gecibleerd zullen			gecibleerd te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	ciblerend		gecibleerd			ev. cibleer	mv. verouderd cibleert	ciblere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	cibleer	cibleert	cibleert	cibleert	cibleert	cibleren	cibleren	cibleren
verleden (o.v.t.)	cibleerde	cibleerde	cibleerde	cibleerde	cibleerde	cibleerden	cibleerden	cibleerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal cibleren	zult/zal cibleren	zult/zal cibleren	zult cibleren	zal cibleren	zullen cibleren	zullen cibleren	zullen cibleren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou cibleren	zou cibleren	zou(dt) cibleren	zoudt cibleren	zou cibleren	zouden cibleren	zouden cibleren	zouden cibleren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij