Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ci·bleer

Werkwoord

vervoeging van
cibleren

cibleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cibleren
    • Ik cibleer. 
  2. gebiedende wijs van cibleren
    • Cibleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cibleren
    • Cibleer je? 

Gangbaarheid