cibleerde
- ci·bleer·de
vervoeging van |
---|
cibleren |
cibleerde
- enkelvoud verleden tijd van cibleren
- Ik cibleerde.
- Jij cibleerde.
- Hij, zij, het cibleerde.
- Ik cibleerde.
- Het woord cibleerde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.