• chro·no·lo·gie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tijdrekenkunde’ voor het eerst aangetroffen in 1697 [1]
  • met het voorvoegsel chrono- met het achtervoegsel -logie
enkelvoud meervoud
naamwoord chronologie chronologieën
verkleinwoord - -

de chronologiev

  1. (wetenschap) de wetenschap die zich bezig houdt met het rangschikken in de tijd van historische gebeurtenissen
  2. opsomming van gebeurtenissen op tijdsvolgorde
     Ze kreeg sterk het idee dat ze met deze vraag de chronologie van zijn verhaal verstoorde.[2]
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]