• ca·nard
  • van Frans canard, in de betekenis van ‘loos bericht’ aangetroffen vanaf 1872 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord canard canards
verkleinwoord

de canardm

  1. (media) bewust vervalst nieuwsbericht; valse hype
    • Een canard in een roddelblaadje. 
74 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[2]


  • Afgeleid van cane “(vrouwtjes)eend”, (verouderd) “boot” met het achtervoegsel -ard.
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  canard     le canard     canards     les canards  

canard m

  1. (eendvogels) eend
  2. (dierkunde) woerd
  3. (spreektaal) krantje, (sensatie)blaadje [1]
  4. (spreektaal) in likeur gedoopt suikerklontje [1]
  5. (spreektaal) vals gerucht [1]
  6. (spreektaal) tortelduif, minnaar
    «Il passe tout son temps avec sa nana, celui-là, c’est un vrai canard
    Hij brengt al zijn tijd met zijn vrouw door, hij is een echte minnaar. [1]