• bu·e
enkelvoud meervoud
bue buoi

bue m

  1. (landbouw) os


  • bu·e
  • ww A: afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord buga
  • ww B: afkomstig van het Engelse tussenwerpsel boo, een klanknabootsend woord (onomatopee, lydord)
  • zn: afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord bogi
Naar frequentie 11804
vervoeging
onbepaalde wijs bue
tegenwoordige tijd buer
verleden tijd bua
buet
voltooid
deelwoord
bua
buet
onvoltooid
deelwoord
buende
lijdende vorm bues
gebiedende wijs bu
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

[A] bue

  1. overgankelijk krommen

[B] bue

  1. onovergankelijk jouwen
Werkwoord 1 en 2 enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bue     buen     buer     buene  
genitief   bues     buens     buers     buenes  

bue, m

  1. boog
  2. boog (wapen)
  3. (bouwkunde) boog
  4. (muziekinstrument) strijkstok
  • [2]: skyte med pil og bue
schieten met pijl en boog
  • [2]: romanske og gotiske buer
Romaanse en gotische bogen
  • [2]: spenne buen for høyt
te hoog mikken, (figuurlijk) zijn hand overspelen, zich overschatten


  • bu·e

Afkomstig van het Engelse tussenwerpsel boo, een klanknabootsend woord (onomatopee, lydord)

bue

  1. onovergankelijk jouwen