• jou·wen
  • In de betekenis van ‘schimpen’ voor het eerst aangetroffen in 1613 [1]
  • afgeleid van jouw met het achtervoegsel -en [2] [3][4] [5]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jouwen
jouwde
gejouwd
zwak -d volledig

jouwen

  1. inergatief luidkeels van afkeuring en minachting blijk geven
    • Na die ongelukkige bewering werd er gejouwd en gefloten. 

de jouwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord jouw

de jouwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord jouwe
76 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[6]