• IPA: /ˈbratr̝̊iːt͡ʃɛk/
  • bra·tříˑček
  • Afgeleid van het zelfstandige naamwoord bratřík met het achtervoegsel -ček

bratříček mbezield

  1. (familie) broertje, kleine broer; een mannelijke bloedverwant.
    «Prší a venku se setmělo, tato noc nebude krátká, beránka vlku se zachtělo - bratříčku, zavírej vrátka»
    Het regent en het wordt donker buiten, deze nacht zal niet kort zijn, de wolf verlangt naar een lam, klein broertje, doe het hekje dicht.


  1. (spreektaal) bráška mbezield, bratr mbezield, brach mbezield, brácha mbezield
  1. sestrička v, ségra v