• bla·zer
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘jasje’ voor het eerst aangetroffen in 1940 [1]
  • [1,2,3] afgeleid van de werkwoordstam van blazen met het achtervoegsel -er
  • [4] van Engels blazer [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord blazer blazers
verkleinwoord blazertje blazertjes

de blazerm

  1. iemand die blaast
  2. (muziek) iemand die een blaasinstrument bespeelt
    • De blazers waren niet goed op dreef. 
  3. (beroep) iemand die glaswerk blaast
  4. (scheepvaart) een historisch houten zeilschip voor vracht en visserij met één of twee masten, verwant aan de botter
    • De gerestaureerde blazer "De Poolster" (TX33) is het enig overgebleven exemplaar. 
  5. (kleding) een sportief, vaak donkerblauw, jasje met goudkleurige knopen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.