• bis·dom
  • In de betekenis van ‘diocees’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afgeleid van -bis- (verkorting van bisschop) met het achtervoegsel -dom.
enkelvoud meervoud
naamwoord bisdom bisdommen
verkleinwoord bisdommetje bisdommetjes

het bisdomo

  1. (religie) kerkrechtelijk afgebakend gebied dat onder de bevoegdheid van een bisschop staat
    • De kardinaal bezocht bisdom Hasselt. 
97 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]