bijzit
- bij·zit
- In de betekenis van ‘concubine’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- samenstelling van bij en zit [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bijzit | bijzitten |
verkleinwoord | - | - |
- een vrouw die met een man leeft, zonder met hem gehuwd te zijn
1.vrouw met wie een man in ongehuwde staat...
vervoeging van |
---|
bijzitten |
bijzit
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bijzitten
- ... dat ik bijzit.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bijzitten
- ... dat jij bijzit.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bijzitten
- ... dat hij bijzit.
- Het woord bijzit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijzit" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bijzit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bijzit op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be