• maî·tres·se
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bijzit’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord maîtresse maîtressen
maîtresses
verkleinwoord maîtressetje maîtressetjes

de maîtressev

  1. vrouw die een amoureuze relatie heeft met een man die met een ander is getrouwd
    • Hij hield er al enige tijd een maîtresse op na. 
  • In het Frans markeerde het dakje (circonflexe) op de i het wegvallen van de s in het oorspronkelijke Oudfranse maistresse. Aangezien het voor de uitspraak geen functie meer had, is sinds de spellingsvereenvoudiging van 1990 het dakje op de i in het Frans niet meer vereist. In de Nederlandse spelling wordt de oude, nog wijd verbreide schrijfwijze aangehouden. De vorm "maitresse" is nooit de officiële spelling geweest, maar was voordat er een officiële spelling bestond ook in gebruik.
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]


maîtresse

  1. verouderde spelling of vorm van maitresse tot 1990