betekenen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van betekenen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | betekenen | te betekenen | ||||||||
toekomend | zullen betekenen | te zullen betekenen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben betekend | te hebben betekend | ||||||||
toekomend | betekend zullen hebben | betekend te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
betekenend | betekend | ev. beteken |
mv. verouderd betekent |
betekene | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | beteken | betekent | betekent | betekent | betekent | betekenen | betekenen | betekenen | |||
verleden (o.v.t.) | betekende | betekende | betekende | betekende | betekende | betekenden | betekenden | betekenden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal betekenen | zult/zal betekenen | zult/zal betekenen | zult betekenen | zal betekenen | zullen betekenen | zullen betekenen | zullen betekenen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou betekenen | zou betekenen | zou(dt) betekenen | zoudt betekenen | zou betekenen | zouden betekenen | zouden betekenen | zouden betekenen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb betekend | hebt betekend | hebt/heeft betekend | hebt betekend | heeft betekend | hebben betekend | hebben betekend | hebben betekend | |||
verleden (v.v.t.) | had betekend | had betekend | had betekend | hadt betekend | had betekend | hadden betekend | hadden betekend | hadden betekend | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal betekend hebben | zal/zult betekend hebben | zult/zal betekend hebben | zult betekend hebben | zal betekend hebben | zullen betekend hebben | zullen betekend hebben | zullen betekend hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou betekend hebben | zou betekend hebben | zou/zoudt betekend hebben | zoudt betekend hebben | zou betekend hebben | zouden betekend hebben | zouden betekend hebben | zouden betekend hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm betekend worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt betekend | er is betekend | |||||||||
verleden | er werd betekend | er was betekend | |||||||||
toekomend | er zal betekend worden | er zal betekend zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou betekend worden | er zou betekend zijn | |||||||||
lijdende vorm betekend worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | betekend worden | betekend te worden | ||||||||
toekomend | betekend zullen worden | betekend te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | betekend zijn | betekend te zijn | ||||||||
toekomend | betekend zullen zijn | betekend te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word betekend | wordt betekend | wordt betekend | wordt betekend | wordt betekend | worden betekend | worden betekend | worden betekend | |||
verleden (o.v.t.) | werd betekend | werd betekend | werd betekend | werdt betekend | werd betekend | werden betekend | werden betekend | werden betekend | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal betekend worden | zult betekend worden | zult betekend worden | zult betekend worden | zal betekend worden | zullen betekend worden | zullen betekend worden | zullen betekend worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou betekend worden | zou betekend worden | zou/zoudt betekend worden | zoudt betekend worden | zou betekend worden | zouden betekend worden | zouden betekend worden | zouden betekend worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben betekend | bent betekend | bent/is betekend | zijt betekend | is betekend | zijn betekend | zijn betekend | zijn betekend | |||
verleden (v.v.t.) | was betekend | was betekend | was betekend | waart betekend | was betekend | waren betekend | waren betekend | waren betekend | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal betekend zijn | zult betekend zijn | zult betekend zijn | zult betekend zijn | zal betekend zijn | zullen betekend zijn | zullen betekend zijn | zullen betekend zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou betekend zijn | zou betekend zijn | zou/zoudt betekend zijn | zoudt betekend zijn | zou betekend zijn | zouden betekend zijn | zouden betekend zijn | zouden betekend zijn |