besproeien/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van besproeien | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | besproeien | te besproeien | ||||||||
toekomend | zullen besproeien | te zullen besproeien | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben besproeid | te hebben besproeid | ||||||||
toekomend | besproeid zullen hebben | besproeid te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
besproeiend | besproeid | ev. besproei |
mv. verouderd besproeit |
besproeie | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | besproei | besproeit | besproeit | besproeit | besproeit | besproeien | besproeien | besproeien | |||
verleden (o.v.t.) | besproeide | besproeide | besproeide | besproeide | besproeide | besproeiden | besproeiden | besproeiden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal besproeien | zult/zal besproeien | zult/zal besproeien | zult besproeien | zal besproeien | zullen besproeien | zullen besproeien | zullen besproeien | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou besproeien | zou besproeien | zou(dt) besproeien | zoudt besproeien | zou besproeien | zouden besproeien | zouden besproeien | zouden besproeien | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb besproeid | hebt besproeid | hebt/heeft besproeid | hebt besproeid | heeft besproeid | hebben besproeid | hebben besproeid | hebben besproeid | |||
verleden (v.v.t.) | had besproeid | had besproeid | had besproeid | hadt besproeid | had besproeid | hadden besproeid | hadden besproeid | hadden besproeid | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal besproeid hebben | zal/zult besproeid hebben | zult/zal besproeid hebben | zult besproeid hebben | zal besproeid hebben | zullen besproeid hebben | zullen besproeid hebben | zullen besproeid hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou besproeid hebben | zou besproeid hebben | zou/zoudt besproeid hebben | zoudt besproeid hebben | zou besproeid hebben | zouden besproeid hebben | zouden besproeid hebben | zouden besproeid hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm besproeid worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt besproeid | er is besproeid | |||||||||
verleden | er werd besproeid | er was besproeid | |||||||||
toekomend | er zal besproeid worden | er zal besproeid zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou besproeid worden | er zou besproeid zijn | |||||||||
lijdende vorm besproeid worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | besproeid worden | besproeid te worden | ||||||||
toekomend | besproeid zullen worden | besproeid te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | besproeid zijn | besproeid te zijn | ||||||||
toekomend | besproeid zullen zijn | besproeid te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word besproeid | wordt besproeid | wordt besproeid | wordt besproeid | wordt besproeid | worden besproeid | worden besproeid | worden besproeid | |||
verleden (o.v.t.) | werd besproeid | werd besproeid | werd besproeid | werdt besproeid | werd besproeid | werden besproeid | werden besproeid | werden besproeid | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal besproeid worden | zult besproeid worden | zult besproeid worden | zult besproeid worden | zal besproeid worden | zullen besproeid worden | zullen besproeid worden | zullen besproeid worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou besproeid worden | zou besproeid worden | zou/zoudt besproeid worden | zoudt besproeid worden | zou besproeid worden | zouden besproeid worden | zouden besproeid worden | zouden besproeid worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben besproeid | bent besproeid | bent/is besproeid | zijt besproeid | is besproeid | zijn besproeid | zijn besproeid | zijn besproeid | |||
verleden (v.v.t.) | was besproeid | was besproeid | was besproeid | waart besproeid | was besproeid | waren besproeid | waren besproeid | waren besproeid | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal besproeid zijn | zult besproeid zijn | zult besproeid zijn | zult besproeid zijn | zal besproeid zijn | zullen besproeid zijn | zullen besproeid zijn | zullen besproeid zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou besproeid zijn | zou besproeid zijn | zou/zoudt besproeid zijn | zoudt besproeid zijn | zou besproeid zijn | zouden besproeid zijn | zouden besproeid zijn | zouden besproeid zijn |