• be·schik·ken
  • In de betekenis van ‘regelen’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • afgeleid van schikken met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beschikken
beschikte
beschikt
zwak -t volledig

beschikken

  1. inergatief beslissen, regelen
    • Hij beschikte zijn eigen lot. 
  2. inergatief ~ over: in bezit hebben
    • Ik zou graag beschikken over meer geld. 
     Meneer Wang heeft nadrukkelijk verklaard dat het in zijn intenties ligt het hotel in zijn oude luister te herstellen, waarbij de financiële armslag waarover hij naar het zich laat aanzien beschikt zeer zeker van pas zal komen.[3]
     Het was een geschenk om over zulke ouders te beschikken, realiseerde zij zich op dat moment heel sterk.[4]
     ‘Blijkbaar bent u zó geïndoctrineerd dat u inmiddels over een selectief geheugen beschikt.[4]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]