• be·raad
enkelvoud meervoud
naamwoord beraad (beraden)
verkleinwoord (beraadje) (beraadjes)

het beraado

  1. zorgvuldige gezamenlijke of innerlijke afweging van feiten en meningen
    • Toen het ongeluk gebeurde moest er snel beraad gevoerd worden met alle hulpdiensten. 
  • na rijp beraad
    na uitgebreide discussie of overdenking
• Na rijp beraad werd besloten hem te ontslaan. 
  • in beraad houden
    nog niet onmiddellijk beslissen over
• Wij zullen uw offerte in beraad houden. 
vervoeging van
beraden

beraad

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beraden
    • Ik beraad. 
  2. gebiedende wijs van beraden
    • Beraad! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beraden
    • Beraad je? 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
naamwoord beraad berade

beraad

  1. beraad, overleg, conferentie
    «Ek wonder hoeveel koolstof word die lug ingestuur deur sulke nuttelose internasionale berade
    Ik vraag me af hoeveel koolstof er de lucht ingaat door dit soort nutteloze internationale conferenties.