Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Bein

bein o

  1. (anatomie) bot


bein

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief vrouwelijk enkelvoud van beinn

bein

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief onzijdig meervoud van beinn

bein

  1. onbepaald (zonder lidwoord) accusatief onzijdig meervoud van beinn

bein, o

  1. (anatomie) bot


bein o (of m in enkele oude uitdrukkingen)

  1. (Hooglimburgs) been
  2. (Hooglimburgs) arm (van een machine etc.)
  3. (Hooglimburgs) bot
  • Oorspronkelijk was dit woord mannelijk bij de betekenis van been. De overgang naar onzijdig is een recentelijke ontwikkeling en veel ouderen spreken dus nog van de bein in plaats van 't bein.


  • bein
  • Afkomstigg van het Oudnoorse woord bein
Naar frequentie 1878
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bein     beinet     bein     beina
beinene [1]  
genitief   beins     beinets     beins     beinas
beinenes  

bein o

  1. (anatomie) been, poot
  2. (anatomie) bot, graat
    «Han er bare skinn og bein. (radmager)»
    Hij is alleen huid en botten. (graatmager)
  3. kluif
  4. een beenachtig deel van een voorwerp
  5. (figuurlijk) standbeen
  • [1]: stå på ett bein
op één been staan
  • [1]: brekke beinet
het been breken
  • [1]: Der vil jeg ikke sette mine bein mer.
Daarheen wil ik mijn benen niet meer zetten.
  • [1]: stå opp med det gale beinet først
met het verkeerde been uit bed stappen
  • [1]: stå med det ene beinet i graven
met een been in het graf staan
  • [1]: stå med ett bein i hver leir
(figuurlijk) voor beide partijen sympathie hebben
  • [1]: få et bein innenfor
een been ertussen zetten (zich toegang verschaffen)
  • [1]: Pengene fikk bein å gå på.
Geld had benen om op te lopen (het geld verdween snel).
  • [1]: Foretaket har flere bein å stå på.
Het plan heeft merdere benen om op te staan.
  • [1]: stå på egne bein
(figuurlijk) financieel onafhankelijk zijn
  • [1]: Hele huset var på beina klokka seks.
(figuurlijk) Het hele huis stond op zes op zijn voeten (was volop bezig).
  • [1]: være på beina igjen
weer op de benen zijn
  • [1]: stå med begge beina på jorda
met beide benen op de grond staan
  • [1]: ha begge beina på jorda
met beide benen op de grond staan
  • [1]: stille noe på beina
(figuurlijk) op gang brengen
  • [1]: stable noe på beina
(figuurlijk) op gang brengen
  • [1]: Oppdagelsen slo beina vekk under alle tidligere teorier.
Deze ontdekking sloeg de benen onder alle eerdere theorieën weg.
  • [2]: beina i hodet
benen in het hoofd
  • [2]: Skriket gikk gjennom marg og bein.
De schrik ging door merg en been.
  • [2]: ha bein i nesen
(figuurlijk) een sterke wil hebben
  • [3]: kaste et bein til hunden
gooi een been aan de hond
  • [5]: skaffe seg et bein
(figuurlijk) een winstgevende baan verkrijgen
  • [5]: Det var mange om beinet.
Er was een harde concurrentie.
  1. Taalhervorming 2005
    Rettskrivningsendringer fra 1. juli 2005, punt 1.1.1 (in het Noors)


  • bein
  • Afkomstigg van het Oudnoorse woord bein
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bein     beinet     bein     beina  

bein o

  1. (anatomie) been, poot
  2. (anatomie) bot, graat
  3. kluif
  4. een beenachtig deel van een voorwerp
  5. (figuurlijk) standbeen
  • [1]: Ein hest kan snåve på fire bein, og ein mann på eit ord.
Een paard kan struikelen over vier poten en een man over een woord.