kluif
- kluif
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kluif | kluiven |
verkleinwoord | kluifje | kluifjes |
- (voeding) stuk been met vlees dat men er alleen afkrijgt door het af te kluiven
- (figuurlijk) een flinke/hele ~ iets dat veel werk en moeite kost (net zoals het afkluiven van voornoemde kluif)
- Een kluif voorhouden
Iemand met iets ergens toe proberen te verleiden
vervoeging van |
---|
kluiven |
kluif
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluiven
- Ik kluif.
- gebiedende wijs van kluiven
- Kluif!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluiven
- Kluif je?
- Het woord kluif staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kluif" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "kluif" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kluif op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be