• kluif
  • In de betekenis van ‘bot met vlees’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1710 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord kluif kluiven
verkleinwoord kluifje kluifjes

de kluifv / m [4]

  1. (voeding) stuk been met vlees dat men er alleen afkrijgt door het af te kluiven
  2. (figuurlijk) een flinke/hele ~ iets dat veel werk en moeite kost (net zoals het afkluiven van voornoemde kluif)
  • Een kluif voorhouden
Iemand met iets ergens toe proberen te verleiden
vervoeging van
kluiven

kluif

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluiven
    • Ik kluif. 
  2. gebiedende wijs van kluiven
    • Kluif! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluiven
    • Kluif je? 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]