• be·hoed·zaam
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen behoedzaam behoedzamer behoedzaamst
verbogen behoedzame behoedzamere behoedzaamste
partitief behoedzaams behoedzamers -

behoedzaam

  1. op zijn of haar hoede om gevaar te voorkomen
    • Heel behoedzaam ging de jongen over het ijs. 
     Zijn bewegingen waren behoedzaam en beheerst.[1]
     En diplomatiek, een facet waarin ze niet uitblonk. Tijdens dit gesprek moest ze goed in kunnen schatten wanneer ze haar schoonmoeder van repliek diende te geven, of juist tegenovergesteld moest reageren. In alle gevallen moest het op behoedzame wijze gebeuren.[1]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]