• roe·ke·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen roekeloos roekelozer roekeloost
verbogen roekeloze roekelozere roekelooste
partitief roekeloos roekelozers -

roekeloos

  1. overmoedig, zonder zorg over de gevolgen of het gevaar van een handeling
    • Geschepte fietsster gewond op voorruit roekeloze automobilist: Een 19-jarige fietster is vrijdag geschept door een auto in de Langestraat in Hengelo, waarna ze op de motorkap van de auto belandde en met haar hoofd tegen de voorruit knalde. Ze is gewond naar het ziekenhuis gebracht. De bestuurder is zijn rijbewijs kwijt omdat hij gevaarlijk reed. [3] 
    • Wees toch niet zo roekeloos! 
     Na de ochtendvergadering van acht uur trokken Eric, Ariadne en de laatst aangesloten partner Jens Ehrenberg zich een halve dag terug om het offensief te gaan plannen tegen éer, roem en de zege van de rechtvaardigheid', zoals ze het, misschien wat roekeloos, al waren begonnen te noemen.[4]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]