begrazen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van begrazen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		begrazen			te begrazen
	toekomend		zullen begrazen			te zullen begrazen
voltooid	tegenwoordig		hebben begraasd			te hebben begraasd
	toekomend		begraasd zullen hebben			begraasd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	begrazend		begraasd			ev. begraas	mv. verouderd begraast	begraze
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	begraas	begraast	begraast	begraast	begraast	begrazen	begrazen	begrazen
verleden (o.v.t.)	begraasde	begraasde	begraasde	begraasde	begraasde	begraasden	begraasden	begraasden
toekomend (o.t.t.t.)	zal begrazen	zult/zal begrazen	zult/zal begrazen	zult begrazen	zal begrazen	zullen begrazen	zullen begrazen	zullen begrazen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou begrazen	zou begrazen	zou(dt) begrazen	zoudt begrazen	zou begrazen	zouden begrazen	zouden begrazen	zouden begrazen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb begraasd	hebt begraasd	hebt/heeft begraasd	hebt begraasd	heeft begraasd	hebben begraasd	hebben begraasd	hebben begraasd
verleden (v.v.t.)	had begraasd	had begraasd	had begraasd	hadt begraasd	had begraasd	hadden begraasd	hadden begraasd	hadden begraasd
toekomend (v.t.t.t.)	zal begraasd hebben	zal/zult begraasd hebben	zult/zal begraasd hebben	zult begraasd hebben	zal begraasd hebben	zullen begraasd hebben	zullen begraasd hebben	zullen begraasd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou begraasd hebben	zou begraasd hebben	zou/zoudt begraasd hebben	zoudt begraasd hebben	zou begraasd hebben	zouden begraasd hebben	zouden begraasd hebben	zouden begraasd hebben