• be·der·fe·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bederfelijk bederfelijker bederfelijkst
verbogen bederfelijke bederfelijkere bederfelijkste
partitief bederfelijks bederfelijkers -

bederfelijk [1]

  1. dat iets kan verrotten of vergaan en daardoor niet meer bruikbaar of eetbaar is
    • Een studie uit 1979 van Jon Altman en John Nieuwenhuysen schetst de beperkingen waaraan zwerfgroepen van Aboriginals vanouds waren onderworpen. ‘Traditionele clans’, schreven zij, ‘waren nomadisch en de opbrengst van hun voedselgaring was bederfelijk of immobiel en dat stelde een bovengrens aan de vraag. In ‘normale’ tijden waren niet veel uren nodig om aan dat plafond te komen. Maar in geval van overstromingen of droogtes was de maximaal beschikbare arbeidsinzet ontoereikend om dit voedselplafond te halen en deden zich tekorten voor. Dat betekende honger of de noodzaak het jachtterrein te verleggen naar gebieden waar doorgaans andere clans opereerden.’[2] 
  2. dat iets niet geschikt is voor de eeuwigheid
    • Zo voert Niematz je steeds verder mee in het leven van een man die wegdrijft van de rest van de mensheid en die uiteindelijk ook wel in verband komt te staan met de stad – niet met de mensen, maar met het geheel. Dat wordt op de laatste pagina gesymboliseerd door een tram: ‘Ginds hoorde hij de tram al naderen, luid klingelend, hongerig bijna, onverzadigbaar hunkerend naar nieuwe bederfelijke last.’[3]  
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Dirk Vlasblom 9 september 2016
  3. NRC Arjen Fortuin 21 december 2012
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be