beamen/vervoeging
beamen (bevestigen)
bewerkenvervoeging van de bedrijvende vorm van beamen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beamen | te beamen | ||||||||
toekomend | zullen beamen | te zullen beamen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben beaamd | te hebben beaamd | ||||||||
toekomend | beaamd zullen hebben | beaamd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
beamend | beaamd | ev. beaam |
mv. verouderd beaamt |
beame | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | beaam | beaamt | beaamt | beaamt | beaamt | beamen | beamen | beamen | |||
verleden (o.v.t.) | beaamde | beaamde | beaamde | beaamde | beaamde | beaamden | beaamden | beaamden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beamen | zult/zal beamen | zult/zal beamen | zult beamen | zal beamen | zullen beamen | zullen beamen | zullen beamen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beamen | zou beamen | zou(dt) beamen | zoudt beamen | zou beamen | zouden beamen | zouden beamen | zouden beamen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb beaamd | hebt beaamd | hebt/heeft beaamd | hebt beaamd | heeft beaamd | hebben beaamd | hebben beaamd | hebben beaamd | |||
verleden (v.v.t.) | had beaamd | had beaamd | had beaamd | hadt beaamd | had beaamd | hadden beaamd | hadden beaamd | hadden beaamd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beaamd hebben | zal/zult beaamd hebben | zult/zal beaamd hebben | zult beaamd hebben | zal beaamd hebben | zullen beaamd hebben | zullen beaamd hebben | zullen beaamd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beaamd hebben | zou beaamd hebben | zou/zoudt beaamd hebben | zoudt beaamd hebben | zou beaamd hebben | zouden beaamd hebben | zouden beaamd hebben | zouden beaamd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm beaamd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt beaamd | er is beaamd | |||||||||
verleden | er werd beaamd | er was beaamd | |||||||||
toekomend | er zal beaamd worden | er zal beaamd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou beaamd worden | er zou beaamd zijn | |||||||||
lijdende vorm beaamd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beaamd worden | beaamd te worden | ||||||||
toekomend | beaamd zullen worden | beaamd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | beaamd zijn | beaamd te zijn | ||||||||
toekomend | beaamd zullen zijn | beaamd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word beaamd | wordt beaamd | wordt beaamd | wordt beaamd | wordt beaamd | worden beaamd | worden beaamd | worden beaamd | |||
verleden (o.v.t.) | werd beaamd | werd beaamd | werd beaamd | werdt beaamd | werd beaamd | werden beaamd | werden beaamd | werden beaamd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beaamd worden | zult beaamd worden | zult beaamd worden | zult beaamd worden | zal beaamd worden | zullen beaamd worden | zullen beaamd worden | zullen beaamd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beaamd worden | zou beaamd worden | zou/zoudt beaamd worden | zoudt beaamd worden | zou beaamd worden | zouden beaamd worden | zouden beaamd worden | zouden beaamd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben beaamd | bent beaamd | bent/is beaamd | zijt beaamd | is beaamd | zijn beaamd | zijn beaamd | zijn beaamd | |||
verleden (v.v.t.) | was beaamd | was beaamd | was beaamd | waart beaamd | was beaamd | waren beaamd | waren beaamd | waren beaamd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beaamd zijn | zult beaamd zijn | zult beaamd zijn | zult beaamd zijn | zal beaamd zijn | zullen beaamd zijn | zullen beaamd zijn | zullen beaamd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beaamd zijn | zou beaamd zijn | zou/zoudt beaamd zijn | zoudt beaamd zijn | zou beaamd zijn | zouden beaamd zijn | zouden beaamd zijn | zouden beaamd zijn |
beamen (projecteren)
bewerkenvervoeging van de bedrijvende vorm van beamen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beamen | te beamen | ||||||||
toekomend | zullen beamen | te zullen beamen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gebeamd | te hebben gebeamd | ||||||||
toekomend | gebeamd zullen hebben | gebeamd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
beamend | gebeamd | ev. beam |
mv. verouderd beamt |
beame | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | beam | beamt | beamt | beamt | beamt | beamen | beamen | beamen | |||
verleden (o.v.t.) | beamde | beamde | beamde | beamde | beamde | beamden | beamden | beamden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beamen | zult/zal beamen | zult/zal beamen | zult beamen | zal beamen | zullen beamen | zullen beamen | zullen beamen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beamen | zou beamen | zou(dt) beamen | zoudt beamen | zou beamen | zouden beamen | zouden beamen | zouden beamen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gebeamd | hebt gebeamd | hebt/heeft gebeamd | hebt gebeamd | heeft gebeamd | hebben gebeamd | hebben gebeamd | hebben gebeamd | |||
verleden (v.v.t.) | had gebeamd | had gebeamd | had gebeamd | hadt gebeamd | had gebeamd | hadden gebeamd | hadden gebeamd | hadden gebeamd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebeamd hebben | zal/zult gebeamd hebben | zult/zal gebeamd hebben | zult gebeamd hebben | zal gebeamd hebben | zullen gebeamd hebben | zullen gebeamd hebben | zullen gebeamd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebeamd hebben | zou gebeamd hebben | zou/zoudt gebeamd hebben | zoudt gebeamd hebben | zou gebeamd hebben | zouden gebeamd hebben | zouden gebeamd hebben | zouden gebeamd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gebeamd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gebeamd | er is gebeamd | |||||||||
verleden | er werd gebeamd | er was gebeamd | |||||||||
toekomend | er zal gebeamd worden | er zal gebeamd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gebeamd worden | er zou gebeamd zijn | |||||||||
lijdende vorm gebeamd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gebeamd worden | gebeamd te worden | ||||||||
toekomend | gebeamd zullen worden | gebeamd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gebeamd zijn | gebeamd te zijn | ||||||||
toekomend | gebeamd zullen zijn | gebeamd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gebeamd | wordt gebeamd | wordt gebeamd | wordt gebeamd | wordt gebeamd | worden gebeamd | worden gebeamd | worden gebeamd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gebeamd | werd gebeamd | werd gebeamd | werdt gebeamd | werd gebeamd | werden gebeamd | werden gebeamd | werden gebeamd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gebeamd worden | zult gebeamd worden | zult gebeamd worden | zult gebeamd worden | zal gebeamd worden | zullen gebeamd worden | zullen gebeamd worden | zullen gebeamd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gebeamd worden | zou gebeamd worden | zou/zoudt gebeamd worden | zoudt gebeamd worden | zou gebeamd worden | zouden gebeamd worden | zouden gebeamd worden | zouden gebeamd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gebeamd | bent gebeamd | bent/is gebeamd | zijt gebeamd | is gebeamd | zijn gebeamd | zijn gebeamd | zijn gebeamd | |||
verleden (v.v.t.) | was gebeamd | was gebeamd | was gebeamd | waart gebeamd | was gebeamd | waren gebeamd | waren gebeamd | waren gebeamd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebeamd zijn | zult gebeamd zijn | zult gebeamd zijn | zult gebeamd zijn | zal gebeamd zijn | zullen gebeamd zijn | zullen gebeamd zijn | zullen gebeamd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebeamd zijn | zou gebeamd zijn | zou/zoudt gebeamd zijn | zoudt gebeamd zijn | zou gebeamd zijn | zouden gebeamd zijn | zouden gebeamd zijn | zouden gebeamd zijn |