beaamde
- be·aam·de
vervoeging van |
---|
beamen |
beaamde
- enkelvoud verleden tijd van beamen
- Ik beaamde.
- Jij beaamde.
- Hij, zij, het beaamde.
- Ik beaamde.
- ▸ Ondanks de gure wind die allerlei openingen in haar kleding vond, beaamde Chantal zijn woorden met een warme glimlach.[1]
- verbogen vorm van beaamd, voltooid deelwoord van beamen
- Het woord beaamde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.