• be·aam·de
vervoeging van
beamen

beaamde

  1. enkelvoud verleden tijd van beamen
    • Ik beaamde. 
    • Jij beaamde. 
    • Hij, zij, het beaamde. 
     Ondanks de gure wind die allerlei openingen in haar kleding vond, beaamde Chantal zijn woorden met een warme glimlach.[1]
  2. verbogen vorm van beaamd, voltooid deelwoord van beamen