• ba·na
enkelvoud meervoud
naamwoord bana bana's
verkleinwoord - -

de banam

  1. (straattaal) (anatomie) mannelijk geslachtsdeel
     Wanneer hij die meisjes belt en met ze praat word z’n bana hard en werkt hij nog harder met zichzelf.[1]
3 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    krabita hanu
    “reactie om 12:42 op: Asgar Koster betuigt spijt voor handelingen” (24 september 2019 uur) op waterkant.net  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • ba·na
  • Bijvoeglijk gebruik van het voltooid deelwoord van het Noorse werkwoord bane
Naar frequentie 106977
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud bana
o enkelvoud bana
meervoud bana
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
bana

bana, m, v, o

  1. gebaand

bana

  1. bepaald meervoud van bana

bana

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bane

har bana

  1. voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bane


  • ba·na
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud bana
o enkelvoud bana
meervoud bana
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
bana

bana, m, v, o

  1. gebaand

bana

  1. bepaald meervoud van bana

bana

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast bane, zie aldaar

bana

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bana

har bana

  1. voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bana

bana

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bane

har bana

  1. voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bane


  • Afkomstig van de Germaanse woorden: *banō-, *banōn, *bana-, *banan
  • Woordopbouw: ban-a
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bana
banar
banaði
banat
Klasse 1 zwak volledig

bana

  1. doden