• bě·žet

běžet imperfectief gedetermineerd   

  1. rennen; zeer snel lopen
  2. lopen; voortgang maken
  3. (běžet + o + accusatief ) gaan over, gaan om
    «Být či nebýt, to je to, oč tu běží
    Te zijn of niet te zijn, dat is het waar om het gaat.
  4. draaien, lopen; werken, functioneren
  1. běhat imperfectief, pádit, pelášit, uhánět, upalovat, utíkat
  2. míjet, plynout, probíhat imperfectief
  3. jednat se imperfectief, jít imperfectief, kráčet, týkat se
  4. běhat imperfectief
  1. stát imperfectief