avaleren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van avaleren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		avaleren			te avaleren
	toekomend		zullen avaleren			te zullen avaleren
voltooid	tegenwoordig		hebben geavaleerd			te hebben geavaleerd
	toekomend		geavaleerd zullen hebben			geavaleerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	avalerend		geavaleerd			ev. avaleer	mv. verouderd avaleert	avalere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	avaleer	avaleert	avaleert	avaleert	avaleert	avaleren	avaleren	avaleren
verleden (o.v.t.)	avaleerde	avaleerde	avaleerde	avaleerde	avaleerde	avaleerden	avaleerden	avaleerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal avaleren	zult/zal avaleren	zult/zal avaleren	zult avaleren	zal avaleren	zullen avaleren	zullen avaleren	zullen avaleren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou avaleren	zou avaleren	zou(dt) avaleren	zoudt avaleren	zou avaleren	zouden avaleren	zouden avaleren	zouden avaleren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geavaleerd	hebt geavaleerd	hebt/heeft geavaleerd	hebt geavaleerd	heeft geavaleerd	hebben geavaleerd	hebben geavaleerd	hebben geavaleerd
verleden (v.v.t.)	had geavaleerd	had geavaleerd	had geavaleerd	hadt geavaleerd	had geavaleerd	hadden geavaleerd	hadden geavaleerd	hadden geavaleerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geavaleerd hebben	zal/zult geavaleerd hebben	zult/zal geavaleerd hebben	zult geavaleerd hebben	zal geavaleerd hebben	zullen geavaleerd hebben	zullen geavaleerd hebben	zullen geavaleerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geavaleerd hebben	zou geavaleerd hebben	zou/zoudt geavaleerd hebben	zoudt geavaleerd hebben	zou geavaleerd hebben	zouden geavaleerd hebben	zouden geavaleerd hebben	zouden geavaleerd hebben