• au·to·noom
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zelfstandig’ voor het eerst aangetroffen in 1877 [1]
  • pseudo-Griekse (en Oudgriekse) samenstelling met het voorvoegsel auto- met het achtervoegsel -noom
enkelvoud meervoud
naamwoord autonoom autonomen
verkleinwoord autonoompje autonoompjes

de autonoomm

  1. anarchistische jongere in Nederland in de jaren tachtig van de twintigste eeuw
    • De autonomen weigerden nooit een bijstandsuitkering te ontvangen van de verderfelijke overheid. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen autonoom autonomer autonoomst
verbogen autonome autonomere autonoomste
partitief autonooms autonomers -

autonoom

  1. (politiek), (techniek), (filosofie), (medisch), (psychologie) op zichzelf staand, zelfstandig, onafhankelijk
    • Google gaat zijn zelfrijdende auto’s leren meer als mensen te rijden. Dat betekent dat de autonome voertuigen bochten gaan afsnijden en over dubbele doorgetrokken strepen zullen rijden. [2] 
    • De autonome ontwikkeling van kinderen is misschien wel belangrijker dan het gereguleerde onderwijs. 
     Het alleen zijn maakte me juist wakker. Wellicht was ik door mijn drukke agenda thuis wat mat en ingeslapen geraakt. Deze wakkerheid gaf me een autonoom gevoel. Ik leefde geheel afgezonderd in mijn eigen bubbel, in mijn eigen werkelijkheid en zolang ik niet gek zou worden vond ik het heerlijk.[3]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]