Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zelf·rij·dend
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen zelfrijdend
verbogen zelfrijdende

Bijvoeglijk naamwoord

zelfrijdend

  1. (verkeer) (van een voertuig) met de eigenschap zelfstandig te kunnen rijden (dus zonder andere krachtbron) waarmee overigens vaak tegenwoordig wordt bedoeld dat er automatische besturing optreedt
    • Deels zelfrijdende vrachtwagens bij Zwolle de openbare weg op. [2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen