• au·to·ma·gisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen automagisch automagischer
verbogen automagische automagischere
partitief automagisch automagischers -

automagisch

  1. automatisch waarbij het onderliggende proces niet eenvoudig valt te doorgronden waardoor het op magie lijkt
    • Niet dat ik met een van die overleden mensen heb gesproken, hoor. En niet dat ik de andere twee mensen uit dat ‘netwerk’ ken. Ik doe dat namelijk automagisch, netwerker en guru zijn. Via het internet. [2]
    • De spellingscontrole van je tekstverwerker zorgt ervoor dat dubbele hoofdletters automagisch verdwijnen.