asgrijs
  • as·grijs
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen asgrijs asgrijzer asgrijst
verbogen asgrijze asgrijzere asgrijste
partitief asgrijs asgrijzers -

asgrijs

  1. met de kleur als die van resten verbrand materiaal
    • Dit type bos heeft een heel speciale charme: die van de eentonigheid. Er zijn niet meer dan drie kleuren in aanwezig. De naalden zijn lichtgroen, de stammetjes asgrijs, en de grond is bedekt met een volkomen effen kleed van zachtbruine naaldjes die iedere oneffenheid tot een glooiing verzachten. [2]
    • En haar moeder - een belegen zeug. Met asgrijs haar en flink van gewicht. [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord asgrijs
verkleinwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

het asgrijso

  1. (kleur) de kleur van de resten van verbrand materiaal
    • Tussen de veertig gouaches zitten bijna geen abstrakte werken, die de kijker niet met een onontkoombare, dreigende werkelijkheid confronteren. Asgrijs, groen en vaal bruin beheersen zijn wereld. Toch kan het nieuwe werk van Anton Voorzanger (1918), geboren te Haarlem, maar al sinds lange tijd in Oosterwolde wonend, onmogelijk als somber of depressief aangemerkt worden. [4]
92 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]