antifoon
- an·ti·foon
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘beurtzang, liturgisch vers’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Van het Oudgriekse ἀντίφωνος met het voorvoegsel anti- met het achtervoegsel -foon [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | antifoon | antifonen |
verkleinwoord | antifoontje | antifoontjes |
- apparaatje om het oor af te sluiten tegen hinderlijk geluid
- (muziek), (religie) vers dat gezongen wordt als inleiding of afsluiting van een psalm
- Het antifoon van de derde adventszondag.
- beurtzang tussen priesters en gemeente
1. vers dat gezongen wordt als inleiding of afsluiting van een psalm
- Het woord antifoon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "antifoon" herkend door:
54 % | van de Nederlanders; |
51 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "antifoon" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ antifoon op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be