agglomereren/vervoeging

Nederlands

ergatief: klonteren

vervoeging van de bedrijvende vorm van agglomereren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		agglomereren			te agglomereren
	toekomend		zullen agglomereren			te zullen agglomereren
voltooid	tegenwoordig		zijn geagglomereerd			te zijn geagglomereerd
	toekomend		geagglomereerd zullen zijn			geagglomereerd te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	agglomererend		geagglomereerd			ev. agglomereer	mv. verouderd agglomereert	agglomerere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	agglomereer	agglomereert	agglomereert	agglomereert	agglomereert	agglomereren	agglomereren	agglomereren
verleden (o.v.t.)	agglomereerde	agglomereerde	agglomereerde	agglomereerde	agglomereerde	agglomereerden	agglomereerden	agglomereerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal agglomereren	zult/zal agglomereren	zult/zal agglomereren	zult agglomereren	zal agglomereren	zullen agglomereren	zullen agglomereren	zullen agglomereren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou agglomereren	zou agglomereren	zou(dt) agglomereren	zoudt agglomereren	zou agglomereren	zouden agglomereren	zouden agglomereren	zouden agglomereren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben geagglomereerd	bent geagglomereerd	bent/is geagglomereerd	zijt geagglomereerd	is geagglomereerd	zijn geagglomereerd	zijn geagglomereerd	zijn geagglomereerd
verleden (v.v.t.)	was geagglomereerd	was geagglomereerd	was geagglomereerd	waart geagglomereerd	was geagglomereerd	waren geagglomereerd	waren geagglomereerd	waren geagglomereerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geagglomereerd zijn	zal/zult geagglomereerd zijn	zult/zal geagglomereerd zijn	zult geagglomereerd zijn	zal geagglomereerd zijn	zullen geagglomereerd zijn	zullen geagglomereerd zijn	zullen geagglomereerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geagglomereerd zijn	zou geagglomereerd zijn	zou/zoudt geagglomereerd zijn	zoudt geagglomereerd zijn	zou geagglomereerd zijn	zouden geagglomereerd zijn	zouden geagglomereerd zijn	zouden geagglomereerd zijn

overgankelijk: doen klonteren

vervoeging van de bedrijvende vorm van agglomereren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		agglomereren			te agglomereren
	toekomend		zullen agglomereren			te zullen agglomereren
voltooid	tegenwoordig		hebben geagglomereerd			te hebben geagglomereerd
	toekomend		geagglomereerd zullen hebben			geagglomereerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	agglomererend		geagglomereerd			ev. agglomereer	mv. verouderd agglomereert	agglomerere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	agglomereer	agglomereert	agglomereert	agglomereert	agglomereert	agglomereren	agglomereren	agglomereren
verleden (o.v.t.)	agglomereerde	agglomereerde	agglomereerde	agglomereerde	agglomereerde	agglomereerden	agglomereerden	agglomereerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal agglomereren	zult/zal agglomereren	zult/zal agglomereren	zult agglomereren	zal agglomereren	zullen agglomereren	zullen agglomereren	zullen agglomereren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou agglomereren	zou agglomereren	zou(dt) agglomereren	zoudt agglomereren	zou agglomereren	zouden agglomereren	zouden agglomereren	zouden agglomereren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geagglomereerd	hebt geagglomereerd	hebt/heeft geagglomereerd	hebt geagglomereerd	heeft geagglomereerd	hebben geagglomereerd	hebben geagglomereerd	hebben geagglomereerd
verleden (v.v.t.)	had geagglomereerd	had geagglomereerd	had geagglomereerd	hadt geagglomereerd	had geagglomereerd	hadden geagglomereerd	hadden geagglomereerd	hadden geagglomereerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geagglomereerd hebben	zal/zult geagglomereerd hebben	zult/zal geagglomereerd hebben	zult geagglomereerd hebben	zal geagglomereerd hebben	zullen geagglomereerd hebben	zullen geagglomereerd hebben	zullen geagglomereerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geagglomereerd hebben	zou geagglomereerd hebben	zou/zoudt geagglomereerd hebben	zoudt geagglomereerd hebben	zou geagglomereerd hebben	zouden geagglomereerd hebben	zouden geagglomereerd hebben	zouden geagglomereerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geagglomereerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geagglomereerd				er is geagglomereerd
verleden	er werd geagglomereerd				er was geagglomereerd
toekomend	er zal geagglomereerd worden				er zal geagglomereerd zijn
voorwaardelijk	er zou geagglomereerd worden				er zou geagglomereerd zijn
lijdende vorm geagglomereerd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		geagglomereerd worden			geagglomereerd te worden
	toekomend		geagglomereerd zullen worden			geagglomereerd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		geagglomereerd zijn			geagglomereerd te zijn
	toekomend		geagglomereerd zullen zijn			geagglomereerd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt geagglomereerd	—	—	worden geagglomereerd
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd geagglomereerd	—	—	werden geagglomereerd
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal geagglomereerd worden	—	—	zullen geagglomereerd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou geagglomereerd worden	—	—	zouden geagglomereerd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is geagglomereerd	—	—	zijn geagglomereerd
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was geagglomereerd	—	—	waren geagglomereerd
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal geagglomereerd zijn	—	—	zullen geagglomereerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou geagglomereerd zijn	—	—	zouden geagglomereerd zijn