agglomereren
- ag·glo·me·re·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
agglomereren |
agglomereerde |
geagglomereerd |
zwak -d | volledig |
agglomereren [2]
- ergatief zich ophopen, samenklonteren
- ▸ Bacteriële pus agglomereerde soms.[3]
- overgankelijk zich doen ophopen, samen doen klonteren
- ▸ We hebben farmaceutische hulpstoffen geagglomereerd met complexe vloeibare systemen om materiaal voor tablettering te leveren.[4]
- Het woord 'agglomereren' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ agglomereren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Plant hormones” (4 maart 2021)
- ↑ Weblink bron “Custom powders” (2022)