• ag·glo·me·re·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
agglomereren
agglomereerde
geagglomereerd
zwak -d volledig

agglomereren [2]

  1. ergatief zich ophopen, samenklonteren
     Bacteriële pus agglomereerde soms.[3]
  2. overgankelijk zich doen ophopen, samen doen klonteren
     We hebben farmaceutische hulpstoffen geagglomereerd met complexe vloeibare systemen om materiaal voor tablettering te leveren.[4]