• ag·glo·me·raat
enkelvoud meervoud
naamwoord agglomeraat agglomeraten
verkleinwoord agglomeraatje agglomeraatjes

het agglomeraato [3]

  1. opeenhoping (zonder innerlijke samenhang)
    • Maar alles overziend verwerpt hij wat de BVD heeft gedaan. “Het is een agglomeraat van lichtelijk kwaadaardige en impertinente aantekeningen. [4] 
  2. (geologie) chaotische verzameling van grove vulkanische stenen
86 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]