agglomeraat
- Geluid: agglomeraat (hulp, bestand)
- ag·glo·me·raat
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opeenhoping’ voor het eerst aangetroffen in 1932 [1]
- Naamwoord van handeling van agglomereren met het achtervoegsel -aat [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | agglomeraat | agglomeraten |
verkleinwoord | agglomeraatje | agglomeraatjes |
- opeenhoping (zonder innerlijke samenhang)
- (geologie) chaotische verzameling van grove vulkanische stenen
- Het woord agglomeraat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "agglomeraat" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "agglomeraat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ agglomeraat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ www.parool.nl (17 feb 2024)
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be