afwenden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afwenden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afwenden | af te wenden | ||||||||
toekomend | zullen afwenden af zullen wenden |
te zullen afwenden af te zullen wenden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgewend | te hebben afgewend | ||||||||
toekomend | afgewend zullen hebben | afgewend te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afwendend | afgewend | ev. wend af |
mv. verouderd wendt af |
wende af (bijzin) afwende | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | wend af | wendt af | wendt af | wendt af | wendt af | wenden af | wenden af | wenden af | |||
verleden (o.v.t.) | wendde af | wendde af | wendde af | wendde af | wendde af | wendden af | wendden af | wendden af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afwenden | zult/zal afwenden | zult/zal afwenden | zult afwenden | zal afwenden | zullen afwenden | zullen afwenden | zullen afwenden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afwenden | zou afwenden | zou(dt) afwenden | zoudt afwenden | zou afwenden | zouden afwenden | zouden afwenden | zouden afwenden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afwend | afwendt | afwendt | afwendt | afwendt | afwenden | afwenden | afwenden | |||
verleden (o.v.t.) | afwendde | afwendde | afwendde | afwendde | afwendde | afwendden | afwendden | afwendden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afwenden af zal wenden |
zult/zal afwenden af zult/zal wenden |
zult/zal afwenden af zult/zal wenden |
zult afwenden af zult wenden |
zal afwenden af zal wenden |
zullen afwenden af zullen wenden |
zullen afwenden af zullen wenden |
zullen afwenden af zullen wenden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afwenden af zou wenden |
zou afwenden af zou wenden |
zou(dt) afwenden af zou(dt) wenden |
zoudt afwenden af zoudt wenden |
zou afwenden af zou wenden |
zouden afwenden af zouden wenden |
zouden afwenden af zouden wenden |
zouden afwenden af zouden wenden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgewend | hebt afgewend | hebt/heeft afgewend | hebt afgewend | heeft afgewend | hebben afgewend | hebben afgewend | hebben afgewend | |||
verleden (v.v.t.) | had afgewend | had afgewend | had afgewend | hadt afgewend | had afgewend | hadden afgewend | hadden afgewend | hadden afgewend | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgewend hebben | zal/zult afgewend hebben | zult/zal afgewend hebben | zult afgewend hebben | zal afgewend hebben | zullen afgewend hebben | zullen afgewend hebben | zullen afgewend hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgewend hebben | zou afgewend hebben | zou/zoudt afgewend hebben | zoudt afgewend hebben | zou afgewend hebben | zouden afgewend hebben | zouden afgewend hebben | zouden afgewend hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgewend worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgewend | er is afgewend | |||||||||
verleden | er werd afgewend | er was afgewend | |||||||||
toekomend | er zal afgewend worden | er zal afgewend zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgewend worden | er zou afgewend zijn | |||||||||
lijdende vorm afgewend worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgewend worden | afgewend te worden | ||||||||
toekomend | afgewend zullen worden | afgewend te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgewend zijn | afgewend te zijn | ||||||||
toekomend | afgewend zullen zijn | afgewend te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgewend | wordt afgewend | wordt afgewend | wordt afgewend | wordt afgewend | worden afgewend | worden afgewend | worden afgewend | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgewend | werd afgewend | werd afgewend | werdt afgewend | werd afgewend | werden afgewend | werden afgewend | werden afgewend | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgewend worden | zult afgewend worden | zult afgewend worden | zult afgewend worden | zal afgewend worden | zullen afgewend worden | zullen afgewend worden | zullen afgewend worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgewend worden | zou afgewend worden | zou/zoudt afgewend worden | zoudt afgewend worden | zou afgewend worden | zouden afgewend worden | zouden afgewend worden | zouden afgewend worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgewend | bent afgewend | bent/is afgewend | zijt afgewend | is afgewend | zijn afgewend | zijn afgewend | zijn afgewend | |||
verleden (v.v.t.) | was afgewend | was afgewend | was afgewend | waart afgewend | was afgewend | waren afgewend | waren afgewend | waren afgewend | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgewend zijn | zult afgewend zijn | zult afgewend zijn | zult afgewend zijn | zal afgewend zijn | zullen afgewend zijn | zullen afgewend zijn | zullen afgewend zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgewend zijn | zou afgewend zijn | zou/zoudt afgewend zijn | zoudt afgewend zijn | zou afgewend zijn | zouden afgewend zijn | zouden afgewend zijn | zouden afgewend zijn |