afharden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afharden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afharden | af te harden | ||||||||
toekomend | zullen afharden af zullen harden |
te zullen afharden af te zullen harden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgehard | te hebben afgehard | ||||||||
toekomend | afgehard zullen hebben | afgehard te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afhardend | afgehard | ev. hard af |
mv. verouderd hardt af |
harde af (bijzin) afharde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | hard af | hardt af | hardt af | hardt af | hardt af | harden af | harden af | harden af | |||
verleden (o.v.t.) | hardde af | hardde af | hardde af | hardde af | hardde af | hardden af | hardden af | hardden af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afharden | zult/zal afharden | zult/zal afharden | zult afharden | zal afharden | zullen afharden | zullen afharden | zullen afharden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afharden | zou afharden | zou(dt) afharden | zoudt afharden | zou afharden | zouden afharden | zouden afharden | zouden afharden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afhard | afhardt | afhardt | afhardt | afhardt | afharden | afharden | afharden | |||
verleden (o.v.t.) | afhardde | afhardde | afhardde | afhardde | afhardde | afhardden | afhardden | afhardden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afharden af zal harden |
zult/zal afharden af zult/zal harden |
zult/zal afharden af zult/zal harden |
zult afharden af zult harden |
zal afharden af zal harden |
zullen afharden af zullen harden |
zullen afharden af zullen harden |
zullen afharden af zullen harden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afharden af zou harden |
zou afharden af zou harden |
zou(dt) afharden af zou(dt) harden |
zoudt afharden af zoudt harden |
zou afharden af zou harden |
zouden afharden af zouden harden |
zouden afharden af zouden harden |
zouden afharden af zouden harden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgehard | hebt afgehard | hebt/heeft afgehard | hebt afgehard | heeft afgehard | hebben afgehard | hebben afgehard | hebben afgehard | |||
verleden (v.v.t.) | had afgehard | had afgehard | had afgehard | hadt afgehard | had afgehard | hadden afgehard | hadden afgehard | hadden afgehard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgehard hebben | zal/zult afgehard hebben | zult/zal afgehard hebben | zult afgehard hebben | zal afgehard hebben | zullen afgehard hebben | zullen afgehard hebben | zullen afgehard hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgehard hebben | zou afgehard hebben | zou/zoudt afgehard hebben | zoudt afgehard hebben | zou afgehard hebben | zouden afgehard hebben | zouden afgehard hebben | zouden afgehard hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgehard worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgehard | er is afgehard | |||||||||
verleden | er werd afgehard | er was afgehard | |||||||||
toekomend | er zal afgehard worden | er zal afgehard zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgehard worden | er zou afgehard zijn | |||||||||
lijdende vorm afgehard worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgehard worden | afgehard te worden | ||||||||
toekomend | afgehard zullen worden | afgehard te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgehard zijn | afgehard te zijn | ||||||||
toekomend | afgehard zullen zijn | afgehard te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgehard | wordt afgehard | wordt afgehard | wordt afgehard | wordt afgehard | worden afgehard | worden afgehard | worden afgehard | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgehard | werd afgehard | werd afgehard | werdt afgehard | werd afgehard | werden afgehard | werden afgehard | werden afgehard | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgehard worden | zult afgehard worden | zult afgehard worden | zult afgehard worden | zal afgehard worden | zullen afgehard worden | zullen afgehard worden | zullen afgehard worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgehard worden | zou afgehard worden | zou/zoudt afgehard worden | zoudt afgehard worden | zou afgehard worden | zouden afgehard worden | zouden afgehard worden | zouden afgehard worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgehard | bent afgehard | bent/is afgehard | zijt afgehard | is afgehard | zijn afgehard | zijn afgehard | zijn afgehard | |||
verleden (v.v.t.) | was afgehard | was afgehard | was afgehard | waart afgehard | was afgehard | waren afgehard | waren afgehard | waren afgehard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgehard zijn | zult afgehard zijn | zult afgehard zijn | zult afgehard zijn | zal afgehard zijn | zullen afgehard zijn | zullen afgehard zijn | zullen afgehard zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgehard zijn | zou afgehard zijn | zou/zoudt afgehard zijn | zoudt afgehard zijn | zou afgehard zijn | zouden afgehard zijn | zouden afgehard zijn | zouden afgehard zijn |